Rioacha > Punta Galinas
Ik had, van weer een andere in Colombia reizende bekende, de tip gekregen om naar Riohacha te gaan, en om van daar uit te regelen om naar de woestijn aan het einde van de wereld in het noorden te gaan: Puntas Galinas. De Noord-kaap van Zuid Amerika, maar dan iets warmer, dan die van Europa.
Net zo warm als dat ik ontvangen werd in het hostel van een jong stel. Hij, die eerst vroeg of ik gereserveerd had en zij, die bij ontkenning direct een grapje maakte dat er geen kamer vrij was. Kijk, daar hou ik altijd wel van als je iemand net voor het eerst ziet. Die zie je nooit aankomen, dus dan heb je de grootste kans van slagen. Zelfs als het bij mezelf is kan ik dat dus blijkbaar waarderen.
Mijn reservering, die ik in de wegrijdende bus in Santa Marta op de wifi van de bus terminal nét niet had kunnen af maken bleek echter wél door te zijn gekomen, en toen ze hoorden dat ik Martijn kende kreeg ik direct zijn kamer, van de twee weken daarvoor, toegewezen.
Zij begon direct te bellen of ik naar het noorden kon de volgende dag en ik ging maar even een ommetje maken via een restaurant, in afwachting van het antwoord.
Ik had voor het eerst het gevoel écht in Colombia te zijn. Geen toerist te bekennen in een super tranquillo, chaotisch sfeertje. Zélfs aan de boulevard. Ik at een kluifje bij de pollo broaster, alwaar men, doormiddel van het uitdelen van een plastic handschoen, duidelijk maakte dat er openbaar legaal met de handen gekloven mocht worden.
Ik keerde vervolgens taxi-gewijs weer terug naar het hostel. Het was inmiddels donker geworden en ik kende de buurt natuurlijk nog niet zo goed. Het bleek echter een bruisende stad te zijn, en bij navraag bij de chauffeur bleek het dit weekend ook nog eens carnaval te zijn. Dat verklaarde een hoop uitzinnigheid.
Ik vond het bijna jammer dat mijn vierdaagse jeep-tour de volgende morgen al van start zou gaan, nét nu ik voorzichtig aan de start van het carnaval had geroken.
De hostelgast was echter zeer enthousiast, want ik ging blijkbaar ook naar Nazareth, in het noord-oosten. Een jungle-dorpje met indigenous people, waar normaal bíjna nooit toeristen mogen komen. Hij was er zelf zelfs nooit geweest en zei dat ik érg lucky was .
Nu kwam alles in een stroomversnelling. Ik had nog drie kwartier om naar de locale Exito supermarkt te lopen voor een tien liter waterfles, snacks voor de kidz en onderweg, en speeltjes om aan de indigenous kinderen te geven. Ik kocht wat kleurpotloden en kleine boekjes met positieve spreuken erop en wat snacks die ook op mezelf van toepasing waren en liet mezelf, nadat ik mijn tas ingefreakt had, in een onrustige slaap dompelen.
De buurdorm, die via een open deur direct aan de mijne vastzat, kwam duidelijk middens des nachts terug van carnaval, zonder te weten hoe hard men nu eigenlijk wel niet sprak. Dit had ik kunnen weten, want volgens mij hoorde ik ze stiekum insnuiven eerder op de avond. Ah well. We zijn in Colombia en mogen niet klagen.
De volgende morgen reed Papi voor in een grote 4×4 jeep, van Toyota, en haalden we nog even een Colombiaanse vader en dochter op, en een net afgestudeerde australier.
Na een tijdje asfalt-rijden zei Papi:
‘ Hier houdt de weg op ‘, als we tenminste de verttaling van Chris, de colombiaanse vader, mochten geloven, en inderdaad: we reden weldra het niets in. Off-road. Dat wil zeggen, er wás wel een weg, maar enkel omdat er blijkbaar vaak auto’s besloten om preciés daar te rijden.
Na een tijdje stonden er links en rechts van de weg wat kinderen, die tussen twee geimproviseerde palen een touwtje hadden gespannen. Papi stopte, gaf ze allebei een limoentje, waarna ze het touwtje lieten zakken en we weer verder konden gaan. Nu begreep ik waarom ik van te voren de candy moest halen. Dit was de wegenbelasting in dit uitgestrekte droge woestijngebied. Bij het eerste en gelijk laatste dorpje met wat winkeltjes, Uribia, deden we nog wat inkopen, waarna we, met een zak koekjes en kleine zakjes water tussen de voorstoelen, de woestijn door crossten.
We kwamen langs tientallen van dit soort weg-versperrinkjes, waarbij Papi de kidz links wat gaf en ik aan de rechterkant het uitdeelwerk op me nam. Érg creatief, want er is daar daadwerkelijk niks. We reden een paar uur door droog zand, waaibomen met hier en daar een blaadje, plastic zakjes en de grootste cactussen die ik in mijn leven had gezien.
Tegen de middag gebruikten we de lunch in een restaurantje in Cabo de la Vela, met een aangeharkte zandvloer, alwaar we ‘s avonds ook weer zouden gaan eten en in een hangmat op het strand zouden gaan slapen. In the mean-time nam Papi ons mee langs een aantal mooie stranden. De eerste was rainbow-beach, waar het té gevaarlijk was om te zwemmen, maar waar je in de splash van de golf tegen de rotsen een regenboog te zien kreeg.
Het tweede strand kon wél bezwommen worden en dat werd mede bevestigd door een groep pelikanen die om de haverklap hun zweven onderbraken om een frisse duik en een vers visje te klappen. Ik heb er zeker een uur naar staan kijken vanuit het water en soms klapten ze zo dichtbij dat de spetters me om de oren vlogen.
Nou ja, de rest ken je wel. Zonsondergangetje, volle maan, een auto met harde foute moderne Colombiaanse muziek op het strand om bij in slaap te vallen, een tweede ernaast met traditionele muziek voor in de breaks, en weer net op tijd wakker om de mooiste foto van de op het water schitterende maan te maken.
Zeven uur, na het ontbijt: hoogste tijd om weer te vertrekken. Vijf uur lang reden we kris kras door de woestijn en ik vind het een wonder dat Papi zijn weg wist te vinden. Overal waar je keek waren paadjes en dan toch precies weten waar je moet afslaan en waar je op moet gaan.
De cactussen werden hier nóg veel groter. Wel drie of vier keer zo groot als ik zelf ben en dan met een stam waar menige boom jaloers op kan zijn. Ook al was er hier verder helemaal niks, de wegversperringen gingen onverminderd door. Soms wel zeven achter elkaar op vijftig meter zandpad.
Bizar landschap. Droog als kurk, maar omringt door een heldere blauwe zee. Je zou maar dorst hebben en niet van zout houden . . .
Daar waren we dan. Dichter bij Venezuela, zo’n vijf uur woestijn-rijden, dan bij de eerstvolgende tourist. Nazareth: tien huizen en een begraafplaats. We sliepen bij een familie die eerst lunch voor ons ging maken en een hangmatje op ging hangen. We werden hartelijk begroet en bij het noemen van de Nationaiteit keek de vrouw des huizes naar de hemel, en slaakte een:
‘ oooohhhh ‘, uit pure verbazing. Ze kon het zich niet eens voorstellen hoe ver dat wel niet was, en dat we toch helemaal daarheen waren gekomen. Het kleine jochie trok wel drie keer aan haar jurk terwijl hij
‘ Hollanda, mama, hollanda! ‘, zei.
We mochten alvast kiezen wat we ‘s avonds voorgeschoteld wensten te krijgen en kozen maar voor datgene dat we het meeste hier rond zagen lopen, in die droge snikhete woestijn: geit. De fout om een rotte kip in een kipvrije woestijn te eten maakt deze jongen natuurlijk maar één keer in z’n leven. Vegetarisch durfde ik hier maar niet eens te vragen. Het laatste groen, buiten de cactussen en de waaibomen, was zo’n anderhalve dag terug geweest.
We vervolgden onze weg naar het National Park Uribia. In het voor-gebouwtje werden we door een kalme en wat schuchtere man, van de locale stam, toegesproken, voordat we naar de zand-duin in het midden van het groen gingen. Ja, groen ja. Dat was hier nu juist zo bijzonder. Mídden in de woestijn was een forest, dat kon bestaan doordat er nevel tussen de bergen bleef hangen, waardoor er van alles kon groeien.
Op de zandduin vertelde Ricardo wat mythes over het ontstaan van de duinen en de bergen er omheen. Ik zag de zon al zakken en langzaam drong het tot me door dat we het nooit meer vóór donker tot aan het nevel-forest zouden redden. Ik was wat teleurgesteld. Duinen hebben we nu juist volop in Holland en de woestijn had ik al twee dagen opgeslorpt. Voor de twee Colombiaanse metgezellen was dit nu juist wél bijzonder. Zij keken hun ogen uit en liepen de schoenen vol.
Ik wilde niet direct vragen aan Papi hoe het nu zat, want redden deden we het niet meer, en ik wist zeker dat ik het op dit moment niet kon vragen zonder mijn teleurstelling te laten blijken. Hij deed zó zijn best voor ons, en had alles zó goed geregeld, dat ik mijn vraag uitstelde tot de volgende dag.
De mensen van de stam, die nog écht de authentieke, dicht bij de natuur, manier van leven handhaafden, wilden geen westerse mensen, waar ze overigens óók de Colombianen zelf toe rekenen, toelaten, omdat ze hen een verwerpelijke manier van leven toedichten: geld. Hèlemaal met ze eens hoor, maar daarom wilde ik er nu juist heen, maar goed ik geef ze ook geen ongelijk.
Ricardo reed met ons mee terug en we dropten hem af bij zijn huis van klei en maakten kennis met zijn hele familie. Hij had nog een privé kamer van klei naast zijn huis, waar wat trofeeën stonden. Hij bleek ook de voetbaltrainer te zijn van het dorpje. Hij was van de Wayuu-stam die op het randje van de ‘westerse’ manier van leven balanceerden. Hij had bijvoorbeeld wel een mobiel, waar hij tijdens de vertaalpauzes bij zijn vertellingen drifig op zat te tikken. Ik liet daar de schrijfboekjes en kleurpotloden achter en Papi had een doos schoolboeken meegebracht, waar hij hetzelfde mee deed.
De derde dag deden we weer langs wat supermooie stranden, zandduinen, en het meest noordelijke punt van Zuid Amerika: Puntas Galinas. Dat wil zeggen: op het fotopunt waar iedereen geluks-stenen had opgestapeld bleek zowel volgens google als mijn kompas níet het noordelijkste punt te zijn, dus maakte ik voor de zekerheid nog even wat foto’s op het punt waar ik vond dat het einde van de plaatselijke wereld was. We hoeven niet altijd alles klakkeloos te geloven natuurlijk.
Ik was erg blij met Christian, de colombiaanse vader, die wat weg had van een indiër, als hij met zijn hoofd schudde en lachtte. Hij was daar ook inderdaad geweest, werd daar als landgenoot beschouwd, en was sowieso erg wereldwijs en nieuwsgierig. De eerste persoon uit Colombia waar ik even goed de diepte mee kon ingaan, door zijn goede engels. Hij was advocaat en bezat een hoop humor, was érg positief en wilde alles proberen onderweg. Waar zijn dochter wat schuchter was en zich volgens mij wel eens voor hem schaamde. Zelfs voor hem was de situatie daar in het noorden met de guerillas, para-millitairen, cocaïnehandel, wel of niet met banden met de overheid en de locale Waiju stam, zelfs héél ingewikkeld. We besloten contact te houden, en ik bood mezelf aan als noodlijn, of gezellig contact, voor als Laura, over een paar jaar haar studie duits en frans af zou komen maken in Europa.
Op de terugweg kwamen we langs een heel klein winkeltje, midden in de woestijn, met wat handgemaakte spullen. Ik had al dagen in mijn hoofd dat ik zo’n grote handgemaakte hangmat wilden kopen, met van die zijflappen, waarmee je jezelf kan cocooneren en waar ik al dagen in had geslapen. Heel duur volgens iedereen, maar hier vond ik er eentje, door de buurvrouw gemaakt, en maar tweehonderdvijftig-duizend pesos, in plaats van de geschatte anderhalf miljoen bij winkels in de stad. Iedereen blij, want ik had nog nooit mensen gezien, die zó weinig hadden, zelfs van water, maar die tóch de hele dag lachtten en vrolijk waren, naar elkaar en tevens naar ons.